Ik was een jaar of 5
Ik was een jaar of vijf. Klein genoeg om mijn hoofd tegen haar heup te leggen, groot genoeg om te voelen dat er iets belangrijks stond te gebeuren.
De trein kwam uit het oosten. Niet zomaar een trein — de trein, de langste die ik ooit had gezien. Hij kwam rammelend en roepend het station van Berchem binnen, als een oude slang die zijn eigen staart kwijt was.
Mijn bomma stond naast me. Niet zwijgend, niet afstandelijk — maar alert, liefdevol, stralend. Ze droeg haar goeie mantel, de platte schoenen waarmee ze stevig in het leven stond, en haar ogen rustten op de rails alsof ze het einde van een zin zochten.
Ze hield mijn hand vast. Niet te hard, niet te zacht. Een hand waarin warmte zat, herinnering, en iets dat op moed leek.
Ze had me nooit Oekraïens geleerd. Niet uit koudheid, maar omdat ze vond dat mijn leven hier begon, niet daar. "Gij zijt van hier, liefje," had ze gezegd. "Uw woorden moeten groeien waar ge wortels hebt."
Maar toen de deuren van die eindeloze trein openschoven —
...toen zij uitstapte —
...tante Nadia, met haar lange jas en een sjaal vol kleuren die ik nog nooit had gezien —
...toen onze blikken elkaar vonden,
...toen voelde ik iets wat geen taal nodig had.
Nadia's ogen vingen de mijne, en ik wist: zij hoorde bij mijn bomma zoals bloemen bij een geur horen. Er zat iets van mijn moeder in haar glimlach, iets van mijzelf in haar knikje.
En mijn bomma, die altijd zo goed wist wat ze wou, kneep even in mijn hand.
"Ziedaar," zei ze zacht, "uw bloed dat een brug slaat."
De rest vervaagde. De wagons, de stemmen, de perronklanken. Alles werd stil tussen ons drie.
En in dat moment werd ik één met het verleden dat mij nooit had gekend, maar mij nu welkom heette. Niet in woorden. Maar in blikken. In handen. In warmte.
Zoals mijn bomma het altijd gedaan had.
We reden van het station naar huis in stilte, op die manier waarop volwassenen stil zijn als ze veel voelen.
De auto wiegde zacht tussen de straten van Wilrijk. Buiten draaide de zon mee met de seizoenen. Binnen rook het naar jasstof en bagage, en iets ondefinieerbaar: de geur van een land dat niet het onze was.
Toen we parkeerden voor het huisje op Gallaitlaan 56, leek het alsof de gevel zich iets rechter hield. Alsof het huis zelf wist dat er geschiedenis binnenkwam.
De koffer ging open.
Twee grote valiezen, met linten errond en stickers van verre steden — of tenminste, dat dacht ik. Misschien waren het gewoon scheurtjes, maar in mijn hoofd reisden ze van Moskou tot aan de Zwarte Zee.
Uit de bagage kwamen kleine mirakels: snoep dat rook naar karamel en kleverige vruchten, koekjes in blikken dozen met prenten van orthodoxe kerken, briefpapier bedrukt met de beeltenis van Lenin, en natuurlijk... een fles Wodka die blonk als een trofee.
Mijn bompa zette Russische muziek op. Niet zachtjes, maar alsof hij het hele kot wilde laten dansen. Hij bewoog met zijn schouders, tikte ritmes op de tafel, neuriede tussen zijn tanden.
En mijn bomma, met haar heldere stem en ogen vol gratie, vertaalde alles wat Nadia zei. Alsof ze een brug was van vlees en bloed, een tolk tussen verleden en heden, tussen daar en hier.
"Ze zegt dat de douanier een beetje bang was van haar valiezen," lachte bomma. "Maar toen hij de chocola zag, lachte hij terug."
Ik was vijf.
Maar ik wist toen al: in de USSR stonden de rekken leeg, maar deze valies zat vol.
Vol met iets dat sterker was dan propaganda.
Aandacht. Zorg. Liefde. En een soort heimwee dat zich niet liet censureren.
Ik likte aan een snoepje met een naam die ik niet kon uitspreken, terwijl mijn bompa een tweede keer hetzelfde lied opzette en Nadia haar jas uittrok alsof ze eindelijk thuis was — in een ander land, maar bij haar mensen.
En ik voelde: dit is familie. Dit is erfgoed in beweging